Fragment uit 'De Draken van Atlantis'
‘We moeten naar huis,’ zei Bodo met tegenzin. Amon kwam langzaam overeind. Even leek het of hij Bodo opnieuw aan zou vallen. Maar hij bedacht zich en wendde zich af. ‘Ja. En wacht maar tot we daar zijn. Ik krijg je wel, smerige bovidrol die je bent.’ En ze stapten. Tot Bodo’s verbazing stapten ze. Ondanks de haat was er plots een soort zwijgende wapenstilstand. Ze moesten wel. Er loerde te veel gevaar. Dzjin, sabeltandtijders, wilde canidracs, je kon het hier allemaal tegenkomen. Bodo was blij toen hij na een kwartier flink stappen het ruisen van de rivier hoorde. Dan was het ergste leed geleden. Eenmaal bij de rivier was het gewoon stroomopwaarts tot bij het dorp. Simpel en een stuk minder gevaarlijk. Je moest alleen uitkijken op de drenkplaatsen van de vlaktebewoners. Het zag er hier ook veel vriendelijker uit: er was gras, de struiken groeiden groen en weelderig, bloemen lokten gele vlinders zo groot als je hand en vogels kwetterden opgewekt. Het was alsof je uit het hiernamaals terug het leven in stapte. ‘Blij dat we hier zijn!’ kwekte Bodo opgelucht. ‘Ik heb een hekel aan die vlakte. Zo kaal en dood.’ Amon verbrak het stilzwijgen. Als een onverwacht onweer barstte hij los: ‘En ik heb een hekel aan jou! Hoe stom kun je zijn! Welke volslagen idioot speelt er verstoppertje aan boord van de karavaan? Ik had nu op weg kunnen zijn naar Lemuria! En dat heb jij me afgepakt, rotzak! Tante Krikit heeft gelijk: je bent een waardeloos stuk vreten.’ Hij beklom de trage helling naar de rivieroever en nam plaats op een rotspartij, waarachter het water vrolijk kolkte. Het spatte in schuimende druppels op de rotsen. De Knekelbocht, wist Bodo. Een vernauwing die maakte dat het water razendsnel door de bocht stroomde. Daarom kon er geen boot tot bij het dorp komen. De rivier was te gevaarlijk. Amon hees de waterzak van zijn schouder. Hij zei: ‘Weet je waar ik zin in heb? Om je hier in het water te dumpen en te zeggen dat je in het water bent gesukkeld en verdronken. De wereld zou een pak mooier zijn zonder jou erin.’ Probeer maar, dacht Bodo. Alsof dat zou lukken. Amon zette de tuit van de waterzak aan zijn lippen en dronk gulzig. Toen hij voldaan was, perste hij de kurk weer in de tuit. Hij bood Bodo geen druppel aan. ‘Ik heb ook dorst,’ zei Bodo dan maar. Amon duimde achter zich. ‘Er is een hele rivier vol water!’ Bodo trok een zuur gezicht. Als hij die waterzak moest afpakken, best. Als Amon dacht dat hij over zich heen liet lopen, sloeg hij de bal mis. Resoluut stapte hij op Amon af. Toen viel zijn oog op een beweging achter de rotspartij. Eerst dacht hij dat het een arm van water was, weggeslingerd door de beukende kracht van de rivier. Maar toen kwam er een tweede arm, en een derde, en een vierde, en het hield niet op. Vaalgrijs mengden de vlezige tentakels zich in het watergedruis, als flexibele wieken van een krankzinnige windmolen. Vijf tot tien meter lang, stuk voor stuk, liepen ze uit op een stompe punt. Aan de onderkant wriemelden er griezelige zuignappen. Daartussen pulseerden kronkelende banen, die op aders leken. Bodo zag het allemaal angstaanjagend scherp, alsof de tijd stilstond. Hij merkte niet zijn eigen starende blik, zijn mond die openzakte van afgrijzen. Amon viel het wél op. Hij zei: ‘Wat sta je daar te gapen als een seniele bovidrac?’ Verder kwam hij niet. Toen maakte de dikste van de acht tentakels een zwiepende beweging. Doelbewust slingerde de arm zich om Amon heen en nam hem in een wurggreep.